HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [6]

Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout

 

Samenvatting van de voorgaande aflevering

Op 2 november 1566 preekte Broer Cornelis ter gelegenheid van Allerzielen over de kwellingen die de zielen in het Vagevuur moeten ondergaan. Hierbij vermaledijde hij hen die niet in het Vagevuur geloven.

Op 3 november wond hij zich op over de calvinisten die te Antwerpen het avondmaal vieren en over de afvallige priester Michiel van Oudenburg die van plan is te trouwen tijdens een calvinistische bijeenkomst. Dreigde ook met de komst van de koning, die de bevolking van de Nederlanden zal straffen met deportatie naar Noord-Afrika en Amerika. Calvinistische predikanten, ouderlingen en diakens zullen op gruwelijke wijze worden terechtgesteld. Dat was volgens hem allemaal het gevolg van die geuzenrekwesten.

In zijn middagpreek op St.-Hubertusdag ging hij tekeer tegen de huwelijkssluiting van Michiel van Oudenburg. Naar aanleiding van de Hubertuslegende riep hij zijn gelovigen op om alle aanwezigen bij die ketterse ceremonie als dolle honden dood te slaan. Toen 's avonds sommige calvinisten zingend de stad wilden binnentrekken, werden ze door de katholieken doodgeslagen, waarbij deze laatsten werden aangemoedigd door een van Broer Cornelis' trouwste volgelingen.

Op 10 november beklaagde Broer Cornelis zich erover dat men hem beschuldigt van oproerkraaierij. Men zou hem wel het preken weer willen verbieden, maar hij valt gelukkig niet onder de jurisdictie van de stadsregering: hij valt onder de paus en de hoogste overste van zijn orde. Hij wil niets verzwijgen. Neem nu eens die openbare bijeenkomst van de Wederdopers in het Gruuthusebos, daar wordt openlijk in de stad reclame voor gemaakt. Het christelijk geloof en de katholieke godsdienst gaan ten gronde. Katholieken die hun religie afvallen, worden eerst erasmiaan, daarna cassandriaan, vervolgens lutheraan, dan calvinist en daarna wederdoper. Tenslotte ontstaan uit die dopers: de Adamieten, de David Joris-aanhangers, het Huis der Liefde en de atheïsten.

Op 11 november preekten de wederdopers heel openlijk in het Gruuthusebos, daarom besloot de stadsregering hun hagepreek op 17 november met geweld te verstoren. Het gerucht deed drie à vier dagen lang de ronde dat de soldaten toestemming hadden gekregen om de wederdopers te overvallen en hen van alles te beroven.

Op 17 november trokken 200 man voetvolk en 60 ruiters uit Brugge op naar het Gruuthusebos tegen de wederdopers, tot grote vreugde van Broer Cornelis die de stadsregering om deze maatregel vanaf de kansel prees. Maar de wederdopers hadden van de voorgenomen maatregelen gehoord en kwamen die dag niet bijeen.

Op 24 november deed Broer Cornelis zijn beklag over het mislukken van de strafexpeditie. Hij schreef dit toe aan een lek in het College van Burgemeesters en Wethouders. Kreeg zes of zeven jaar geleden Adriaen Roobaert niet een zware straf, omdat hij liet weten de vrienden van de wederdopers in de stadsregering te zullen aanwijzen?

Op 25 november maakt Broer Cornelis zich boos omdat de Vier Leden van Vlaanderen de Landvoogdes hebben verzocht om de Staten-Generaal bijeen te roepen zodat de rust kan worden hersteld die door de religieuze onlusten is verloren gegaan. Volgens Broer Cornelis mag de wereldlijke overheid zich niet in kerkelijke zaken mengen: dat zullen wij geestelijken nooit toestaan! Roept op tot verzet van katholieke zijde hiertegen.

Vanwege het kwaadaardige karakter van Broer Cornelis' uitlatingen voelde zich de priester Stephanus Lindius gedrongen om hem op 26 november vanuit Ieper een vermaanbrief in het Latijn te sturen. Volgt de brief in Nederlandse vertaling, die hier wordt samengevat.

Lindius: Niet alleen de kerkelijke overheid, ook de wereldlijke overheid is door God ingesteld. Sommige pausen hebben dit erkend. Het zou overdreven zijn om het kerkelijk gezag helemaal aan het wereldlijk gezag te onderwerpen, maar dat de wereldlijke overheid nooit in kerkelijke aangelegenheden zou mogen ingrijpen, is evenzeer onjuist. Als de wereldlijke overheid allerlei misbruiken in de Kerk vaststelt, die door de geestelijkheid zelf niet of onvoldoende worden tegengegaan, moet zij dan afzijdig blijven? De Schrift, de Kerkgeschiedenis en de geschriften der kerkvaders leren ons anders. In de Nederlanden zou het gezag van de Kerk erbij winnen, wanneer zij openlijk misbruiken en bijgelovige praktijken zou erkennen en aanpakken.

Daarom, pater Cornelis, wil deze zaken op hun juistheid beoordelen zonder U door sentimenten te laten leiden. Veel minder mensen zullen U dan van lichtvaardigheid en onwaarheid betichten. Want nu stelt U bij de lutheranen en calvinisten allerlei zaken aan de kaak, waarvan katholieken achteraf merken dat het om een onjuiste voorstelling van zaken gaat. Dit schaadt het vertrouwen in U op het punt van het geloof.

U weet dat de Kerk in haar huidige vorm nogal verschilt van de Kerk der vroege Christenheid. Vroeger nuttigden de gelovigen tijdens de mis brood en wijn. Waarom zegt U dan niet dat de mis vandaag de dag niet meer lijkt op die uit de christelijke Oudheid? De mis werd vroeger niet op grote afstand van het volk gecelebreerd zodat het onder de indruk komt van uiterlijkheden (waarbij het tevens wordt veroordeeld tot passiviteit), maar om het geloof en de vroomheid te doen toenemen. Het volk nam ook actief deel aan de viering. Nu celebreert een priester vaak in zijn eentje, terwijl uit de canon van de mis duidelijk blijkt dat er omstanders bij de viering betrokken zijn. Waarom celebreren wij dan de mis niet op de oude manier, die de beste is? Indien de misbruiken die in de mis en in de andere onderdelen van de godsdienst zijn geslopen eerder waren aangepakt, zouden er nu geen onlusten zijn. We moeten met kritiek komen op onze eigen misstanden en die proberen te corrigeren. Misschien zullen de volgelingen van Calvijn en Luther ons uitlachen omdat we zelf onze zwakke plekken aanwijzen, maar het is beter dat zij zwakheden bespotten die we kunnen verhelpen, dan gezwellen die dermate ongeneeslijk zijn geworden dat ze tot onze ondergang leiden.

Dit wilde ik U meedelen op advies van sommige vrome lieden met wie ik hierover heb gesproken. Ze verzoeken U om eerder Uw best te doen om vrede en eenheid teweeg te brengen, dan om de koning te bewegen in ons land geweld uit te oefenen.

P.S. Ik verbied U niet, integendeel, ik verzoek U dringend om niet alleen Monseigneur de Bisschop [= Pieter de Corte/ Petrus Curtius] van deze brief in kennis te stellen, maar ook de paters Rogerius [= Rogerius Juvenis/ Rogier de Jonghe OESA], Veldius [= Jacobus Veldius/ Jacob van de Velde OESA], Paulus [niet gevonden], Courtevyle [= Karel Courteville O.Carm.] en andere geleerde en godvruchtige mannen. Als U wilt, ben ik bereid om voor hen te verschijnen en om in hun bijzijn mijn gevoelen nader toe te lichten. Tot zover de brief van Lindius.

Op 4 december beschrijft Broer Cornelis in geuren en kleuren hoe de brief van Lindius aan de portier van zijn klooster werd overhandigd. De brief mag dan een geleerde inhoud hebben, maar hij stikt ook van de ketterijen. Windt zich erover op dat Lindius hem een leugenaar noemt. Belooft publiekelijk dat hij ook schriftelijk op de brief zal antwoorden en dat hij zijn antwoord in druk zal laten verschijnen.

Doordat Broer Cornelis de aandacht op die brief vestigde, werd menigeen er benieuwd naar. Men probeerde een exemplaar ervan te bemachtigen en wie geen Latijn kende, liet hem vertalen in het Nederlands. In het algemeen vonden verstandige lieden dat aan die brief niets schortte, behalve dat de auteur nog te aardig voor Broer Cornelis en te bescheiden was geweest.

Op 8 december meldt Broer Cornelis dat de brief nu ook in handen van de voornaamste leden van de stadsregering is gekomen: vooral de pseudo-katholieken steken daarom de draak met mij. Uit de brief van Lindius blijkt dat hij zo'n pseudo-katholiek, d.w.z. een cassandriaan, is. Die streven naar verzoening tussen ons katholieken en de ketters, maar ze kunnen zich beter richten naar de uitspraken van het Concilie van Trente.

Op 15 december ging Broer Cornelis tekeer omdat eind november te Antwerpen een aantal lutherse predikanten uit Duitsland was aangekomen: Johannes Vorstius, Cyriacus Spangenberg, Hermann Hamelmann en Mathias Flacius Illyricus. Hun doel is, volgens hem, de Nederlanden te winnen voor het lutheranisme.


[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]

Bey ja juste, ou, wij sittender al na en wachten tegen dat ghylijder comt, ba al ghereet! Ou, ba, het is wonder hoe ghy soo lange gebleven sijt met u lieder jente Confessie van Augsburg, die eerst so listelick, looselick en bedrieghelick van dien valschen, verdoemden, helschen ketter, dien grooten weyffelaer, dien onghestadigen dobbelden Philippus Melanchton, gestelt was ende die hy naermaels voort met zijn duvels helsch fenijn so gans verdorven - ende naer synen ketterschen sin - vervalst heeft dat heur die Zwinglianen, Calvinisten of Sacramentarisen met die Confessie van Augsburch willen ende connen behelpen en beschermen. Daerom ick schijte in de Confessie van Augsburg! Ba ick vaghe mijn poorte aen de Confessie van Augsburch! Ba den tijt sal noch commen dat de Confessie van Augsburch aen een galghe ghehangen en met slijck en met stront beworpen sal werden. Ja, dat alle de Catholijkcken heur schijtgat an de Confessie van Augsburch sullen vaghen. Ba soo siet![106v] Daer riep hy met luyder kele: Ou, ba, die Herdooperie is dusent mael beter dan die Confessie van Augsburch! Ba God schende die Confessie van Augsburch! Ba de duvel hale die Confessie van Augsburch!

Ou, wat meendy: dat wij dul en sot zijn en dat wij ons also sullen laten verduvelen en verdullen van dese Leren eersgaten, dese Duytsche verraders, dese eerste afvallinghen [sic] en ballinghen van de helige Catholijcke Roomsche Kercke? Ba ic sal nu alle dage wel so tegen tieren en gebaren datmen over dusent mylen van my sal weten te spreken. Ba, datter yemant so stout sy dat hy tegen my eens kicke of hem tegen my eens roere, en zijn bachuys teghen my tooghe: ba ick sal hem wel derven mijn tanden laten sien, dat belove ick u. Ba so siet! Ba siet doch waer mede dat wij nu gheplaecht zijn!

Sachternoens beghonst B. Cornelis te prediken teghen het eerste artijckel van Stephanus Lindius brief, also hy beloft hadde nu voort aen te doen. Daer hoordemen leelicke, slechte en walghelicke grollen en seer veel versierde leughenen en beuselingen: hoe dat den wereltlicken staet hem niet en mach moeyen met de Religie of met eenighe Kerckelicke reformatie.

Alle dese vuyle, leelicke, enorme of schandelicke, ongheregelde propoosten van dit schijten, poortvagen en schijtgat vagen ende van dit leren eersgaten en dierghelijcken oneer-[107r]licke woorden ende leugenen die B. Cornelis daghelicx uutspooch, hebben eenighe lieden doen peynsen (so ons dunct) op zijn oude vuyle oncuyssche sticken, meenende of hopende - mits de selfde te vernieuwen en te ververschene - hem te dwingen tot swijgen van alsucke vileynien; hebben daeromme desen Pasquillus in veel briefkens geschreven ende achter straten ghesaeyet:

Pasquillus
Och haest u doch, ghy Devotarigen van Brugge,
Om noch eens tontdecken u billen totten rugge,
Op dat u Broer Cornelis mach gheesselen saen,
Want hy moet om zijn vileyn leugens wechgaen.

Den .21. Decembris hoordemen wel uut B. Cornelis sermoon dat hy het stroyen of sayen van desen Pasquillus hielde op een Carmelijt Moninck, ghenaemt B. Gregorius de Spaers, de welcke predicte in S. Salvators kercke daer B. Cornelis altemits tegen gemeut hadde in zijn sermoonen, om dat hij de helige schrifture wat effen deurpredicte, sonder te tieren of te ghebaren tegen de Calvinisten die buyten predicten. Ende deur dien dat hem daer om redelick veel volcx hoorde prediken, begonster B. Cornelis een zeloursie of afjonsticheyt, ende een nijdighen haet op te crijgen. Maer naer dat desen Pasquillus ghesaeyt was, taste hem B. Cornelis wat grouwer of harder aen, seggende: Ba, goe-[107v]liens, desen Pasquillus en comt my van geen heretijcken of ketters, maer hy comt my van gheveynsde Catholijcken: ja, van dien grooten bedecten Gues diemen daer laatt staen preken in een Catholijcken preeckstoel. Ba, die daer noemt het Doopsel op zijn Guesche: Den doop, en die daer noemt het weerdige sacrament des Outaers op zijn Guesche: het Nachtmael. Ba, besiet waer mede dat wij doch nu moeten gheplaecht en ghequelt zijn. Ou, ba, wij Catholijcken en sullen niet meer mogen segghen: het Doopsel, noch oock niet meer moghen segghen: tot onsen Heere gaen of ten heligen Sacramente gaen. Ba, wij sullen al moeten leeren segghen: den Doop ende het Nachtmael houden, al op zijn Guesche.

Deur dese propoosten wiert tvolck noch meer genegen om B. Gregorium de Spaers te hooren prediken, ja, alsoo datter oock van B. Cornelis auditores of zijn sermoon hoorders begonsten te gaen. Dit dede B. Cornlis noch gruwelicker en vileynlicker teghen hem te tieren ende te ghebaren, roepende en schremende: Ou, dien boef, dien schudde, dien rabbaut! Ba, als hy de Guesen en de Guesinnen ter liefde van een maeltijts etens ende een dronck wijns naer heurlieder sin ghepreect heeft, so gaet hy met die groote Guesen en Guesinnen sitten schocken en brocken en sijnen balch vullen! Ba so siet.

Dit leelick [108r] gheruchte of yselick ghetier maeckte de stat vol beroerte. Want hoe B. Cornelis hem meer blameerde en injureerde, hoe tvolc al meer liep om B. Gregorium de Spaers te hooren. Ja veel Calvinisten en lieten heur predicatie buyten te hooren, en quamen in S. Salvators kercke. Waer deur de menichte des volcks so groot wiert dat den Magistraet de kercke van binnen ende van buyten met crijchslieden dede besetten, vreesende datter eenighe beroerte uut volghen mochte. Hier in wiert B. Cornelis noch veel onsinniger en dulder, want hy en conste noch en wilde hem dese eere niet jonnen.

Sachternoens en predickte b. Cornlis niet, om dattet saterdach was.

Den .22. Decembris en was b. Cornelis in zijn sermoon niet anders gestelt dan een mensche die met den boosen gheest beseten is: die manieren van springen, van stampen ende van smijten die hy bedreef, souden onmoghelick zijn te beschrijven. Daer naer wast te tieren en te roepen: Ba, ist nu niet wel gherequest, nu die Guesen den Coninc zijn stat van Valencien ontweldighen ende nu onse Vlaemsche Guesen met vliegende vendelin tegen den Coninc, heurlieder geboren en gesworen natuerlicke Heere, inde wapenen openbaerlick ter oorlogen trecken en verbernen Kercken, Cloosters, en Casteelen van de Catholijcke Edellieden? Ba fy vermaledijt volck, ba fy vervloect lant! Ou, ick hebt [108v] gheseyt en ick seght noch, en ten is my niet leet, ba en ick salt altijt seggen, al soudt my ten lesten mynen hals costen: dat ghy Vlaminghen van alle die horribile, afgrijselicke en sedicieuse dinghen dieder bedreven werden, die eerste sijt.

Ba, ghy Vlamingen, ghy die van aerde so meutachtich sijt dat ghy tegen alle u lieder Princen gerebelleert hebt, ou, lieghe ick daer aen, he? Ba, sijt ghy nu in dese onsalige bedroefde tijt niet de eerste die heurlieder tegen die helige Inquisitie en tegen die helige Placaten gestelt hebt? Ba, en sijt ghy niet de eerste die in dese Nederlanden alderley heresien en ketterien teghen thelich Catholijkce geloove openbaerlick gepreect hebt? Ba, en sijt ghy de eerste niet die hebt beghinnen de kinderen te doopen sonder het gebruyck der ouder Catholijcke ceremonien die tot het doopsel behooren, ende andere Sacramenten valschelick te celebreren? Ba, en sijt ghy niet de eerste die de beelden, outaren, Sacraments husekens, crucen en vanen in sticken gesmeten, en alderhande ornamenten vande Kercken gherooft, ghepilliert, en gestolen, en sommich verbrant hebt? He, wat seght ghyder toe? Ba, ou, en sijt ghy nu oock niet de eerste die inde wapenen op loopt teghen u lieder gheboren en gesworen natuerlicke Heere, he? Ba, wat wildy hier toe segghen, he? Ou, ghy Magistraet, ist noch al wel gherequest? Ba, en mach icker noch niet [109r] tegen preken? Ba fy, schaemt u, en beschijt u. Ba so siet! Ou, ba waeromme en soude icket niet seggen? Ba, om wiens wille soude icket doch swijgen, he?

Ba fy, besiet ghy vier Leden van Vlaenderen nu eens waer ghy ulieder mede ghemoeyt hebt. Ba, had ghy u alleen ghemoeyt met u lieder policien en had u bescheten. Ou, ba had ghy ons gheestelicke met die Religie, met het gheloove en met alle andere Goddelicke saken laten betijen en gewerden, so en waerder nu dit duvels spel van alle dese raserien, meuterien, en dullicheden niet uut ghecommen. Ba, daeromme ick rade u wel alle gelijck: dat ghy duuct en swijcht en beschijt u. Ba soo siet! Want ou, ba ghy moet doch alle gadere met jammerlicke tribulatien en miserien gheplaecht of ghecastijt zijn. Ba en alle de evelen, alle de catijvicheden en alle de maledictien die oyt over eenighe generatie in de gheheele werelt ghecommen is, ba die moet over u lieder commen. Ba ick heb ooc gheseyt en noch segge icket, ba en ic en salt doch om niemants wille swijgen: dat ghy allegelijck weerdich sijt en wel verdient hebt in eeuwige servituyt, in eeuwige slavernie ende in ellendicheyt ghebrocht te werden. Ou, dat noch meer is, ba ic segge nu: dat ghy alle gelijck den hals verbeurt hebt, ba en dat ghy alle gelijck nu alle gadere u privilegien verbeurt hebt. Ja, en principalick ghy van Brugghe, om dat ghy die andere [109v] drij Leden van Vlaenderen opgeroeyt hebt: als datse heurlieder met u voeghen souden tegen de Inquisitie en tegen de Placaten te meuten, hey, daer nu alle dit verdriet en dese desolatie af comt, twelc ic noch meer geseyt hebbe en het was my so qualick afgenomen. Ou, ba maer nu, ba ic en passe nu op u lieder niet meer. Ba daeromme ick schijte in u privilegien, ba ick vaghe mijn poort aen u privilegien, verstady dat wel? Ba soo siet! Ba wat cont ghy my ghedoen? Ba beschijt u en hout u bachuys. Ba wat seghdy my hier af?

Naer dit byster ghetier begonst hy te versuchten, seggende: Och och Valencien, Valencien, ba ghy sijt oorsake dat de Coninc commen moet met zijn gansche macht van Spaenjarden, Italianen, Sicilianen en Milanesen om alle tvolc van dese Nederlanden, de goede met de quade, al de kele af te steken ende doot te smijten, wijf noch kinderen niet te sparen. Ba ja hy moet die groote buycken van de vrouwen met messen doen open scroppen en die kinderen daer uut ruppen ende van een doen trecken, verscheuren of verwurghen. Ba soo siet!

Van dit gruwelick tyrannich propoost wiert het volck soo vervaert en beangst dat de sommighe al omsiende uut de kercke wech liepen. Sommige maecten cruycen met heurlieder vingheren, segghende: Godt seghene ons, och God behoede ons. Sommighe weenden en sommige kinderen [110r] krijsten van vervaertheyt om dat hy so yselick schreemde, riep, smeet, stampte, spronghe en spartelde soo datmen achter straten seyde: B. Cornelis wert voorwaer dul ende sinneloos. Godt de Heere wil hem bystaen en zijn sinnekens bewaren!

Sachternoens predickte hy noch teghen het eerste artijckel van Stephanus Lindius brief seer veel sotte argumenten.

Om dese vreesselicke, schruemelicke en afgrijselicke woorden of propoosten wierden inder nacht hier naer wederomme seer veel geschreven Pasquillen in de huysen ghesteken ende gheworpen, luydende aldus:

Pasquillus:
Sa ghy obediente Devotarigen van Brugghe,
Ontdect vulcke na costume u billen totten rugge,
Om van B. Corneken de geesselinge te ontfaen,
Want het moet om zijn vuyl meuterie wechgaen.

Marphorius:
Swijcht, ten is B. Corneken alsoo seer om tgeeselen niet,
Alst wel gheerne de billen van Devotarigen siet.

Pasquillus:
Ja, sieget so deurgheerne de billen van vrouwen?
So waert hem veel saliger een wijf te trouwen.

Broer Corneken:
Ba ic sal ten spyte van al dees brieven en Pasquillen
Mijn Devotarigen noch te meer lappen op haer billen.

[110v] Naer tvoorgaende sermoon versochte den Magistraet van der Stat aen den Bisschop: of hy de macht niet en hadde om b. Cornelis te dwingen van dusdanige predicatien op te houden. De bisschop, om dat schijnen soude dat hy oock wat vermochte, belofde hy zijn macht daer in also te toonen dat hy wel hopte en meende dat sulcx niet meer gebeuren soude. Maer eylacen, naer dien dat hi zijn Bisschoppelicke macht hier in maer een luttel begonst hadde aen b. Cornelis te proeven, so moste hy ooc zijn deel hebben int naestvolgende sermoon.

Den .25. Decembris, diemen heet Kersdach, sachternoens als b. Cornelis predicte dat de geboorte Christi aldereerst den schaepherders vercondicht wiert, en datmen daer by verstaen moet dat die Bisschoppen, Pastoren of Herders gheroepen zijn de eerste in de Kercke te wesen, so seyde hy: Ba maer ter goeder trouwen, ou, waer toe dienen doch sulcke Bisschoppen, of waer toe zijnse doch nut of profytelic die altijts op heuren nest blijven sitten vijsten ende laten heur schaepkens dus deerlic ende jammerlick vande wolven verscheuren? Ba ou, behoort nu een Bisschop niet synen preecstoel daer buyten int velt te doen dragen en daer op te gaen staen preken tegen over den wolf die daer zijn schaepkens comt verleeden of vermoorden en op slocken? Ou, ja hy behoort daer eenen staeck te doen stellen ende daer met den verleeder an gebonden te staen, rugghe [111r] tegen rugge, ende also den wolf den bedrieger met disputeren te verwinnen in de presentie vande schaepkens. Ba soo siet! Ba ick belove u, den wolf, of den bedrieger, den verleeder, den haechpredicant, soude wel naer een ghat sien, vreesende dat hy er synen pels soude laten. Ba, maer eylacen de wolven hebbent nu goed doen. Och sij weten so wel wat Bisschoppen datse voorhanden hebben. Ba fy, ic schijte in sulcke bisschoppen! Ba siet waer mede dat wij geplaecht zijn! Ou, ba toocht u tanden of u bachuys tegen den wolf en begrijnst hem eens. Ba of cont ghijt niet, soo swijcht dan stille en beschijt u, ende latet een ander doen diet can. Ba soo siet! Ba wat sal ick hier af seggen? Ou, ick en hoorde noyt diesghelijck. Ba, selfs niet te connen ende noch niet te mogen lijden dattet een ander doet diet can! Ba, het is rechts om sot en dul te werden.

Maer ou, ba wat duvel heb ick ghepreect daer ick aen ghe-loghen hebbe? Ba, dat ick van Valencien geseyt hebbe? Ba, blijcket niet? Ou, en dat ick gheseyt hebbe dat de Vlamingen in de wapenen tegen den Coninck, heurlieder gheboren en ghesworen Heere, op staen en met vliegende vendelin te velde trecken? Blijcket niet, he? Ba, en dat ick geseyt hebbe: dat ghy nu u lieder privilegien al verbeurt, ja den hals verbeurt hebt? Ba, dat segghe ick int generael op alle dese Nederlanden, mits dat sij alle afghevallen zijn en gherebelliert hebben. [111v] Ou, ba sijt ghy daeromme so gestoort? Ba ick hoore wel: ick heb u lieder op u seer of op u schorft gherocht. Ja, ist waer? Ba ou, seght my doch ter goeder trouwen, ba als ghylieder al om den hals sult ghebrocht zijn, ba en als u lieder alle gelijck deur honger, sweert en brant de moort ghesteken sal hebben (soo ghy doch alle wel verdient hebt), ba en als alle u Steden, Casteelen ende Dorpen in ruyne ghdestrueert en desolaet sullen ligghen: ba wat sullen u dan doch u lieder privilegien helpen en te passe commen die ghylieder soo nau hebt willen observeren en beschermen, ende liever ghewilt dattet gheheele lant verloren ghaet dan u daer in yet te buyten te ghaen? Ou, ba dit en soudemen noch al niet mogen seggen? Ja, ba ic schijte in u lieder, over Bisschop, over al.

Ba, wat meendy, dat ic onder den Bisschop staen? Ba ick hadde liever dat alle dese nieuwe Bisschoppen bescheten waren dan ick an heurlieder eersgat vier soude moeten halen, of dan icse int gat soude moeten cruypen. Ba soo siet! Ba ic en staen onder niemant dan onder den Paus en onder mynen generalen oversten, dat ghijt weet! Ou, en als icket u noch meer gheseyt hebbe: ba waer toe wilt ghylieder my dan met den Bisschop quellen en plagen? Ba dat den Bisschop zijn gat beschijte en late my met vreden. Ba soo siet!

Ou, ba van de eene syde tormenteren my de Catholijcken en van dander syde per-[112r]sequeren my de heretijcken met heur brieven en Pasquillen, ba en aldus ben ick van alle canten gesoortgat, met reverentie gheseyt. Ba, maer ten zijn gheen rechte heretijcken die dese Pasquillen schrijven en saeyen. Ba, het zijn van dese gheveynsde Catholijcken - soude ic meenen - die my mijn bachuys daer met hopen te breydelen of te snoeren. Gelijc dese gheveynsde Erasmianen, Cassandrianen of Lindianen en andere dobbelde Kerstenen met twee aensichten. Maer ou, ba wat connen sij my doch ghedoen? Ba mijn eere is al over lanck met eenen stroowis vercocht. Ba, ick slachte den wolf: ic schuttet nu al op mijn tanden. Ba fy ghy dobbelde hypocrijten. Ou, achter rugghe soect ghy my te plaghen met brieven en Pasquillen, ba en in mijn aensichte comt ghy my al heymelick straffen en berespen als vrient, my verwijtende dat ick altijt met schijten, met poortvagen en met eersgaten besich staen en dat ick anders niet en doen dan al den dach te kijven: dán teghen de vergaderinge vande Generale staten, dán tegen de vier Leden van Vlaenderen, dán teghen den Magistraet van der stat int particulier, dán tegen de Confessie van Augsburch, dán tegen de Haechpredicanten, dán tegen de Guesen en Guesinnen, soo dat ic nemmermeer geen schrifture en preke. Hey, ist waer? Ja? Hey ghy gheveynsde dobbelde Catholijc-[112v]ken: ba ghy sijt veel argher en snooder dan dese vermaledijde Guesen en Guesinnen, want men weet watmen aen die heeft. Maer aen u lieder niet! Verstady dat wel, ghy deurtrocken hypocriijten, als ghy sijt?

Den .26. Decembris wast met b. Cornelis wederomme also afgrijselick en gruwelick te roepen, te tieren, te schreemen, te stampen, te smijten, te spartelen en te springhen in sijnen predickstoel dat de honden op hem ghingen staen bassen ende dat het volc wederomme deur vervaertheyt uut de kercke liep, principalick veel vrouwen, jonckvolck en kinderen.

Daer wast te gebaren: Hey waer zijnse dese Pasquilsaeyers en dese briefschrijvers, die my mijn bachuys met heurlieder brieven en Pasquillen meenen te breydelen? Ba nu ick dát sien, ba nu en sal ick mijn backhuys niet dan te meer open doen en mijn tonghe wel eens treffelicken roeren, dat ick so sal! Ba ick belove u dat ickse nu voortane wel anders te keer gaen sal en metter tongen slaen. Ba laet sien wat sij daer teghen doen sullen, dese Cassandrianen en Lindianen, dese gheveynsde Catholijcken of dobbelde deurtrocken Kerstenen. Ba datse heur beschijten! Ba waer toe willen sij my doch plagen en quellen met heur brieven en Pasquillen? Ou, ba al dat ic geseyt hebbe, dat derre ic noch wel seggen. Ba, en ten is my niet berouwen. Ja en ic seght noch, by also verre als heur de Generale sta-[113r]ten of die vier Leden van Vlaenderen moeyen met yet te raden of te consenteren dat eenige veranderinge inde religie soude mogen maken, dat ick in de Generale staten schijte en dat ic in de vier Leden van Vlaenderen schijte. Ba soo siet!

Ba schrijft en saeyt nu noch Pasquillen. Ou, ba, wat meendy: dat ick niet en weet wat ick segghe? Ba en al dat ick oock vanden Magistraet van Brugghe in particulier gheseyt hebbe, en is my oock niet leet. Ba en ick seght noch dat sij die eerste zijn die heurlieder tegen de Inquisitie gestelt hebben, daer alle dit swaer verdriet, dese groote ellende of irrecuperable verdervinghe uut ghecommen is. Ja, en dat daeromme die van Brugghe sonderlinghe weerdich zijn, met alle miserien, met alle evelen, met alle cativicheden, met alle vloecken en met alle maledictien geplaecht te werden. Ou, ba waeromme en soude ic dan ooc niet moghen seggen dat ghij u lieder privilegien al verbeurt hebt en dat ick in u lieder privilegien mijn poort of mijn schijtgat vage, men souder moeten Pasquillen op dichten en saeyen? Ba loopt en beschijt u met u Pasquillen. Ba so siet! 

Ou, ba, oock en soude ick naulicx moghen seggen waer toe dat dese Duytsche en Gheldersche magher beroyde Lereneersgaten hier int lant commen requesten overgeven tegen de Inquisitie en tegen de Placaten die [113v] dien helighen Keyser Carolus Quintus, ter saliger memorie, met so wel bedachten voorsienigen raet tegen de sectarisen gheordineert en ingestelt hadde, sonder de welcke niet mogelick en is dattet Kersten geloove met die Catholijcke Religie langher staen can. Ou, ben ick dan een meutemakerken of een meutijnken dat ick daer tegen preke? Sal ic daer omme, om mijn vuyl meuterie, moeten wech gaen ghelijck inden Pasquillus staet? Hey snoo generatie! Ba die Leren eersgaten hebben u lieder in een groote welvaert en salicheyt gebrocht met heur bescheten requesten, doen sij niet, he? Ba als ghy alle ghelijck om den hals sult gebrocht wesen met stroppen, vasten, vier, water, sweert, ghalghe, met smooren, delven, villen, vlaien, bernen, sieden en braden: ba salt dan niet wel gherequest zijn, he? Ba salt dan niet wel geliberteyt zijn, he? Ou, sullen u dan die Lereneersgaten van Duytslant en Gelderlant niet wel geliberteyt hebben? Ba sullen u dan u priviligien niet veel gheholpen hebben, he? Ba fy fy, aerme verdulde sotten! Fy, aye, dat ghy u so hebt laten betoveren met dese vermaledijde liberteit!

Ou, ba en noch en soudement niet moghen seggen, daer en souden Pasquillen op moeten geschreven en gesaeyt worden, ja. Ba, ick en salt niet swijgen in spijt u lieder backhuys, al soudender noch hondert Pasquillen op gedicht werden. Ou, ba, wat meendy, dat [114r] ick my van u lieder sal laten verbabsacken? Ba ick beschijte u liever alle ghelijck. Ba soo siet! Ba die heurlieder tegens my willen stellen, ba die sullent al te quaet hebben. Want ick ben cruydeken roert my niet, verstady dat wel, ghy Pasquilsaeyers en ghy briefschrijvers? Ba saeyt nu Pasquillen en schrijft nu brieven, ghy snoo generatie, als ghy sijt.

Sachternoens hadde hy hem emmers also leelick in zijn sermoon, noch op het eerste artijckel van Stephani Lindii brief.

Den .27. Decembris en was b. Cornelis noch niet al uut ghetiert en gebaert. Het waer onbeschrijvelick of onuutsprekelick: die yselicke, gruwelicke, afgrijselicke en leelicke abominable woorden en propoosten die hy in zijn uutsinnicheyt en dullicheyt uut riep, tierde en uut schreemde. Onder allen wast: Ja, en meenen sy nu oock noch mijn backhuys met Pasquillen te sluyten? Neen, dat versekere ick u! Ba ick en salt dies niet dan al te meer seggen, sulcx als ick gheseyt hebbe, dat ick soo sal. Ba ick seght noch en ick wilt nu voortane altijt segghen, in spijte van de ghene dient leet is, dat ick inde Confessie van Augsborch kacke of schijte: ba en is dat gheen goet Vlaems? Of wilt ghijt noch platter hebben? Ja, en dat ic an de Confessie van Augsborch mijn poort vaghe of dat icker mijn vuyl bescheten eersgat an vaghe: verstaet ghijt soo beter? Ba de [114v] duvel moetse halen, de Confessie van Augsburch, ba soo siet! Ba schrijft en saeyt nu Pasquillen en doet u moeyr dat leeuken dede, ghy Erasmianen, Cassandrianen, Lindianen en ghy gheveynsde Catholijcken, als ghy sijt. Ou, ba, siet doch, sij willen neuteralisten zijn en nochtans meenen sij my mijn backhuys te sluyten met heur brieven en Pasquillen, en verwijten my dat ic de Ministers en Predicanten of Leeraers vande Calversteerten en vande Marticoien en vande Herdoopers beliege en dat ick meute. Ba ick swere u dat icker nu voortan mijn backhuys wel eens ter degen tegen sal gaen stellen, al souden sij my oock doen vermoorden, ghelijck sij andere Religieusen gedaen hebben. Ba die moordenaers, die verraders, die dieven, die rabbauwen, die schelmen, die booswichten, alst zijn. Ba so siet! Ba ick segge noch dat die Haechpredicanten die daer buyten staen en preken dat Maria de moeder Gods een putare, of een vuyl hoer gheweest is, en dat ons Heere Jesus de natuerlicke soen van Joseph gheweest is - alleens gelijck wij natuerlicke kinderen zijn van onslieder vaders - en dat de weerde maghet Maria noch meer kinders gehadt heeft van diveersche mans, en datse vragen of Christus warachtich lichaem met huyt en met haer int Sacrament is, ende datse preken dat de vrouwen gheen siel en hebben - om dat Godt synen levenden asem niet in [115r] Evam en blies ghelijck hy dede in Adam - en datse oock leeren dat de vrouwen en maechden al ghemeen behooren te zijn, ja dat een man alsoo veel wijfs mach trouwen, als hy onderhouden can; zijnder twee niet genoech: nimpter drij of vier, zijnder vier niet genoech: nimpter vijf of ses, ja seven, acht, negen, tien, elf, of twelve, alsoo veel als ghy macht hebt den cost te gheven. Ba so siet! Ba nu hebt ghy werck om brieven en Pasquillen te schrijven ende te saeyen. Ba nu verwijt my dat ick liege, dat ick meute en dat ick met schijten en met eersgaten en met poort of schijtgat vaghen besich staen. Ou, ba, ic salt doch nu niet dan veel te meer doen. Ba ic en wilse nu in mijn sermoonen voortane doch anders niet heeten noch noemen dan schijtebroecken en vonteschijters. Ba, ou, sij en zijn doch niet meer of langer weerdich Guesen te heeten. Ba so siet. Ba datse heurlieder backhuys commen tooghen die my aldus menen te plaghen en te quellen met heur brieven en Pasquillen. Ou, ba wat willen sij doch al schimpen, ghecken en spotten met heur vermaledijde Pasquillen, snoo verraders alst zijn. Ba soo siet!

Sachternoens voleynde hy naer seer veel luysighe leelicke grollen zijn prediken tegen het eerste artijckel van Stephanus Lindius brief.

Den .28. Decembris, naer dese horribile, abominable, vileyne, meutige ende godde-[115v]loose sermoonen, wierden in der nacht wederomme seer veel Pasquillen achter straten ghesaeyt, alsoo hier volcht:

Pasquillus.
Ghy Devotarigen of Disciplinigen van Brugge,
Ontdect obedientelick u billen totten rugge,
Om ghegheesselt te zijn van B. Corneken saen,
Want men sal hem met een Brederoede slaen.

Marphorius.
Hey sus, ten is B. Corneken doch soo seer om tgheesselen niet,
Alst wel gheerne de billen van Devotarigen siet.

Pasquillus.
Wel, sieget so deurgheerne billen van vrouwen?
Het sal corts wel mogen een Devotarige trouwen.

Broer Corneken.
Ba ic sal ten spyte van al dees brieven en Pasquillen.
Mijn Devotarigen noch te meer lappen op haer billen.

Pasquillus.
Hy moet wel wesen slecht simpel ende bot,
Die niet en siet dat Corneken wert dul en sot;
Daerom loopt ghy Devotarigen alle die wilt,
Om van bachten noch eens zijn ghebilt;
Want eylaes het aerm dul Broer Corneken,
Sal om zijn meuterie in dulhuys werden gesteken.

Den .29. Decembris was B. Cornelis deur de nieumaren (als datter in Westvlaenderen te Waterlo ende te Lanoyt seer veel volcx was [116r] verslaghen de welcke die van Doornick ende die van Valencien ter hulpen meenden te trecken) soo verblijt, dat hy in zijn sermoon het tieren of ghebaren teghen desen Pasquillus uutstelde tot op een andere tijt ende riep nu eens met blijden moet en met vrolicken aensichte: Ba ghy vier Leden van Vlaenderen, wat seght ghy der nu af? Ou, ghy waert soo qualick te vreden dat den Inquisiteur altemits maer een verdorven vuyl stinckende let af snede, om dattet gansche lichaem niet bederven soude. Ba en ghylieder vreesde soo seer en waert soo deerlick besorcht dat het lant ydel of ledich van volck soude werden: ba daer zijn nu binnen twee dagen herwarts meer dan seven dusent van u lieder vervloecte Guesen doot ghesmeten. Ba, hoe behaecht u lieder dat, he? Ou, ba ist nu niet wel gheliberteyt en gherequest? Ba, sult ghy lieder eens beghinnen te sien, peynse ick, wat ghy ghemaect hebt? Ende in wat verdriet, desolatie, jammer, ellende en ruyne dat ghylieder u aerm lant ende u aerme ondersaten gebrocht hebt, he? Ja daer ghylieder al rekenschap af sult moeten gheven int oordeel Gods. Ba, men can wel weten sonder eenighe twijffelinge hoe dat die sielen van alsulcke vermaledijde Guesen gevaren zijn, die in meeninge waren ende tsamen gesworen hadden alle Papen ende Monicken, alle Nonnen en Baghynen doot te smijten ende alle Kercken en Cloosters [116v] ende alle Catholijcke Edelmans huysen te verbranden, te raseren ende te ruyneren of te destrueren. Ja in Nobis ghat, onder Lucifers steert zijnse ghevaren, daer alle Guesen en Guesinnen behooren te wesen ende daer alle dese Cassandrianen en Lindianen, dese briefschrijvers en Pasquilsaeyers sullen varen. Ba soo siet!

Sachternoens predicte hy tegen het tweede arijckel van Stephanus Lindius brief, maer mits dat hy vol blyschappen stac, so ghinck dit sermoon al gheckende, al lachende en al spottende deur, sonder gram te werden over Lindium, maer met sulcken schimpen en schabbeauwen [sic] dattet voor alle redelicke eerbare lieden walghelick was te hooren.

Den eersten dach Januarii, int Jaer .1567. stilo Romano, seyde b. Cornelis in zijn sermoon: Ba goeliens, nu beghinnnetter eens wel te gaen, nu men die vervloecte Guesen, die schijtebroecken, die vonteschijters, alsoo met dusenden teffens beghint om den hals te bringhen. Ba wij Catholijcken zijn soo menichmael en soo lange int voorleden bedroefde onsalige oude Jaer bevreest, vervaert, beangst en benaut geweest, al soudt ramp hebben. Ba wij moeten nu met dit blijde salighe nieuwe Jaer eens vrolick, ghenoeghelick en verblijdt zijn.

Daer wilde hy sommighe cluchtkens onder zijn sermoon uutslaen om zijn Catholijcken eens te doen lachen, te we-[117r]ten: als hy van de besnijdenisse Christi predicte ende het Doopsel der Christenen met de besnijdenisse der Joden vergelijcken wilde, ende seer vele tegen de Herdoopers argueerde de welcke van contrarie meeninge zijn. Soo seyde hy: Ba goeliens, om dat dese vermaledijde Herdoopers (die aldus achter lande loopen ende herdoopen tvolc) de liens al out willen hebben, eer sijse willen doopen, so was hier buyten yewers een seer out, out wijf, een ouder oude moeye van tachtentich Jaren, die quam loopen met een houte scheutel vol waters in haer hant, seggende: Och goey man, herdoopt my doch oock. Ba den rabbaut, den herdooper, nam de scheutel en goot het oude wijf twater over haren grijsen top en lietse loopen. Ba goeliens: die was emmers out ghenoech, peyns ick. Maer ou, ba siet goeliens, of ghy niet wel aerme verduvelde dulle sotten en sijt, dat ghy u aldus deerlick laet bedriegen en verleyden van dese verdoemde ketters, van dese verraders, dese fylten en van dese snoo schudden. Ba fy fy, aye! Ou, ba ten is niet te excuseren, dat soo en is.

Sachternoens wast wederomme te ghecken en te spotten op het tweede artijckel van Stephanus Lindius brief, seggende dattet al maer schijterie was dat Lindius bybrochte.

Den .6. Januarii, diemen heet drij Coninghen dach, seyde b. Cornelis: Ba goeliens, ba nu wil ic doch dese Caversteerten en dese [117v] Martecoien eens gans en geheel beschaemt maken met dese costelicke uutlegghinge: hoe dat het warachtige vleesch Christi Jesu, alsoot van die weerde maghet Maria gheboren was, int weerdighe Sacrament des outaers is ende datmen moet beelden inde Kercke hebben. Want het huys of den stal te Bethlehem, daer Christus Jesus warachtich God ende mensche in gheboren was, bediedt de Kercke daer de helige drij Coningen in vonden het kindeken Jesu gewonden in doecken, twelc bediedt het weerdige Sacrament des outaers, dat het warachtighe vleesch Jesu Christi is. Ende die witte doecken bedieden die gedaente des broots, het welcke men daerom altijts in de Kercke reverentelick bewaren moet. Die helige drij Coningen vonden int selfde huys die weerde Maghet Maria, de moeder vant kint, ende Joseph, haren man, de welcke twee helige figuren ons bedieden, datter beelden of figueren in de Kercke moeten zijn. Ou, ba dit is emmers een naectelic claer betooch ende bewijs. Ba laet sien wieder so stout sal zijn dat hy hier eens teghen kicke. Ba byloo wacht u daer voor!

Goeliens, op den Kersdach heb ick u ghepreeckt, hoe die schaepherders die eerste waren die inde dese Kercke gheroepen en gesonden wierden, en dat sulcx bediedt dat de Bisschoppen, Pastores of Herders, die eerste zijn vander Kercken. Den Esel ende den Os, die ooc inden self-[118r]den stal waren, die bedieden het gemeene volc inde kercke. Daer naer zijnder ten laetsten die helige drij Coningen in gecommen, de welcke ons bedieden dat den Edeldom de laetsten zijn die inde kercke zijn ghecommen. En goeliens, ba ick duchte dat sij oock de eerste sullen zijn die wederomme uut de kercke scheeden sullen. Ou, blijcket niet wel? Ba of en soude icket niet mogen seggen, peyns ic. Wel, van gheen swaricheyt meer, want ic hope, ja ic ben versekert, dat onsen heligen Catholijcken Coninc van Spanien emmers in de kercke blijven sal. Ba ic swere u: waert dat onse Coninc de helige Catholijcke Roomsche kercke niet so strangelic en beschermde, ba wij souden al over lange vande heretijcken en vande ketters opgesloct zijn.

Ba goeliens om dese helige, salige, blijde victorie die wij Catholijcken tegen dese vermaledijde Guesen, dese vonteschijters, dese vianden der kercken hier te Waterloo en te Lanoyt in Westvlaenderen gehat hebben, so moet ic ons op dit propoost vande h. kercke een vrolic of ghenoechelic cluchtken seggen dat hier toe wonderlick wel dient en te propooste comt, te weten: ic wil de helige Roomsche kercke gelijcken bi een Geete en ick wil de heretijcken of de ketters gelijcken by den Wolf. Dese twee waren in twist gherocht en elck coos eenen Advocaet om heurlieder saecke te beschermen. Den Wolf coos voor synen Advocaet den Vos, als een loos, [118v] schalck, deurtrocken gheselle: by desen Vos wil ic gelijcken de Guberneurs. De Gheete coos voor haren Advocaet den grooten Dog: by dien wil ic gelijcken onsen Coninck. Byloo als den Vos dat sach, soo pacte hy hem wech ende liep boven op thuys staen en kieck [sic] neerwaerts, peynsende: Ja byloo, ba mijn loosheyt of schalckheyt en soude teghen dien grooten stercken quant niet te passe commen. Ba goeliens, hier deur wiert die arme Geete (die gans schien van yeghelic verlaten of versmaet te zijn ende vanden Wolf gheheel op gesloct te werden) uut alle noot, angst, druck, lijden, verdriet en benautheyt verlost.

Sachternoens predicte B. Cornelis noch teghen het tweede artijckel van Stephanus Lindius brief, seggende: Ba goeliens, is dit niet wel een spijtich dinck, dat my desen impius, desen boosen Lindius verwijt in synen deurtrocken, snooden, valschen, argen brief, in dit tweede artijckel, dat ic in mijn sermoonen liege en wilt my als kax raden, dat ick alle affectien soude uut of af van my wech doen, mits datse het rechtveerdige vonnisse ghemeenelick beletten. En dat ick soude aen doen die Christelicke sachtmoedicheyt. Twelcke doende, soude ick veel min lieden suspect zijn van ydelheyt en van leugenen en bovendien soude ick de cause van de Catholijcken profijtelick zijn. Maer nu, als ick die Confessionisten en die Calvenisten beliege, seg[119r]gende dat sij de kinderen doopen sonder water te besighen en dat zij preken dat Maria de moeder Gods niet altijt maeght en is ghebleven, en dat sij leeren dat alle de goedingen en de vrouwen behooren alghemeen te zijn, dat de Catholijcken my te min gelooven sullen, mits datse my in dese leugens achterhalen en bevinden. Ist waer? Hey snooden rabbaut en valsche boosen schudde, als ghy sijt! Ba al dat ick geseyt hebbe, dat segge ick noch, en ick salt al met der waerheyt betoonen of met de stucken bewijsen. Ou, ba het is seker dat de Herdoopers eenen versaemder hebben die de huwelicken tsamen coppelt, en sulcken hebben de Calvinisten oock een de welcke somtijts omme gaet in heurlieder huysen en vraecht: Wel hoe maeckt ghijt tsamen? Draecht ghijt wel eens met malcandere? Leefdy oock in pays en vrede? Seggense dan neen, soo antwoort den versaemder: Wel comt buyten in de predicatie, ic sal u daer een ander wijf gheven en u, ghy vrouwe, ick sal u daer een ander man gheven. Ba en aengaende de Martinisten, ba ic las noch ghister avent in den boeck die de Prior van den Augustinen eerghister in prente heeft laten uut gaen, hoe dat Luther de mans raedt, indien dattet de huysvrouwe niet wel en lust, datse dan het jonckwijf besigen souden. Ba goeliens, en is dat niet een seer aengename raet voor de mans? Ou, ba preectmen alsulc-[119v]ke dingen daer buyten, so en ist gheen wonder datter tvolc aldus byster naer loopt. Ba het is meer te verwonderen datter yemant in de stat blijft, dat soo is!

Ou, ba of desen Nebulo, of bedrieghelicken Lindius, noyt en heeft gehoort, peyns ick, dat dese sectarisen seggen: Mijn gheest begheert u vleesch? Ba het schijnt dat desen gheveynsden schalcken deurtrocken rabbaut hem ghelaten wil gelijck of hy van sulcx noyt gehoort en hadde. Wat een snootheyt, ba siet doch waer met dat wij moeten ghequelt zijn!

[wordt vervolgd]